maandag 17 februari 2014
BOEKENTIP: 1913. HET LAATSTE GOUDEN JAAR VAN DE TWINTIGSTE EEUW. FLORIAN ILLIES
1913. Het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw.
Florian Illies.
Iedere middag stapt Ernst Ludwig Kirchner in de onlangs
geopende metro en reist naar station Potsdammer Platz. Met Kirchner waren ook
de andere schilders van Die Brücke kortgeleden vanuit Dresden, de plaats waar
ze werd opgericht, die heerlijk vergeten zomerse stad van de barok, naar
Berlijn verhuisd. Eric Heckel, Otto Mueller en Karl Schmidt-Rottluff waren
gezworen kameraden geweest die verf en vrouwen deelden en wier schilderijen sprekend
op elkaar leken – maar Berlijn, deze pulserende, veeleisende stad die zichzelf
hoofdstad noemt, maakt hen tot individuen en zaagt aan de bruggen die hen
verbinden. Alle anderen hadden zichzelf in Dresden gevonden toen ze de zuivere
kleuren, de natuur en de menselijke naaktheid konden huldigen. In Berlijn
dreigden ze ten onder te gaan.
Maar Ernst Ludwig Kirchner vindt zichzelf pas in Berlijn –
hij is dan begin dertig. Zijn kunst is stads, rauwer, de figuren zijn uitgerekt
en zijn tekenstijl is even gejaagd en agressief als de stad zelf, zijn
schilderijen dragen het roet van de metropool als een laagje vernis op het
voorhoofd. Al in de wagons van de metro nemen zijn ogen de mensen gulzig op, op
zijn schoot maakt hij zijn eerste, snelle schetsen – twee, drie strepen met
potlood: een man, een hoed, een paraplu. Dan stapt hij uit en wringt zich door
de mensenmassa’s, met zijn schetsblokken en tubes in de hand. Hij wordt naar
Aschinger gedreven, waar je de hele dag kunt blijven zitten op één bord soep.
Daar zit Kirchner dus, en hij kijkt en tekent en kijkt. Het schemert al op deze
winterdag, het lawaai op het plein is oorverdovend. Het is het drukste plein
van Europa waarop voor ieders ogen niet alleen de centrale verkeersaders van de
stad elkaar kruisen, maar ook de lijnen van de traditie en het moderne leven:
wie vanuit de ondergrondse de dagelijkse sneeuwmodder in stapt, ziet nog
paardenkarren die vaten vervoeren, met vlak daarnaast de eerste luxueuze
automobielen en koetsjes die de paardenvijgen proberen te ontwijken.
Verschillende trams tegelijk rijden over het grote plein; een schurend,
metaalachtig geluid vult de weidse ruimte wanneer ze de bocht om gaan. En
daartussenin: mensen, mensen en nog eens mensen – iedereen rent alsof de tijd
hem op de hielen zit, boven hem reclameborden die worstjes aanprijzen, eau de
cologne en bier. En onder de arcaden de elegant geklede cocottes, de
prostituees, de enigen die nauwelijks in beweging zijn op dit plein, als
spinnen aan de rand van hun web. Ze dragen de zwarte weduwsluier voor hun
gezicht om niet bij de politie op te vallen, maar wat vooral de aandacht trekt
zijn hun enorme hoeden, potsierlijk oprijzende bouwsels met veren, onder de
lantaarns, waarvan het groene gaslicht wordt ontstoken zodra de vroege
winteravond valt.
Het zijn dit vale
groen dat in de gezichten van de cocottes op de Potsdammer Platz oplicht en het
knarsende lawaai van de grote stad erachter die Ernst Ludwig Kirchner tot kunst
wil maken. Schilderijen. Maar hij weet nog niet hoe. En hij tekent daarom
voorlopig gewoon verder – ‘ik tutoyeer mijn tekeningen’, zegt hij, ‘maar mijn
schilderijen spreek ik aan met u.’ Hij stopt dus zijn jij-en-jouvriendschappen,
de stapels schetsen die hij de laatste uren aan zijn tafeltje heeft gemaakt, in
zijn map en haast zich naar huis, naar zijn atelier. In Wilmersdorf, aan de
Durlacherstrasse 14, tweede etage, heeft Kirchner een hol voor zichzelf
ingericht: vrijwel helemaal behangen met oosterse tapijten, volgestouwd met
Afrikaanse en Oceanische beeldjes en maskers en Japanse kamerschermen, en
daarnaast met eigen sculpturen, eigen meubels, eigen schilderijen. Er bestaan
foto’s van Kirchner uit deze tijd waarop hij naakt is of zijn zwarte pak met
stropdas draagt, het hooggesloten overhemd hagelwit, zijn sigaret nonchalant
tussen zijn vingers alsof hij Oscar Wilde is. Naast hem altijd Erna Schilling,
zijn geliefde, de opvolgster van de dromerige Dresdense Dodo met haar zachte
contouren, een vrouw van een verbijsterende gelijkenis met Kafka’s Felice
Bauer. Ze heeft de etage versierd met borduurwerk naar ontwerpen van Kirchner
en van haarzelf.
Kirchner had Erna en haar zus Gerda Schilling een jaar
eerder in een Berlijnse dansgelegenheid leren kennen, waar ook Heckels vriendin
Sidi op het podium stond. Hij lokt de knappe danseressen met hun droevige ogen
nog diezelfde avond mee naar zijn atelier, want hij wist het op het eerste
gezicht: hun architectonisch gebouwde lichamen ‘scherpen mijn zin voor
schoonheid waarmee ik de fraai geschapen vrouwen van mijn tijd hoop weer te geven.’
Eerst woont Kirchner samen met de negentienjarige Gerda, dan met de
achtentwintigjarige Erna en tussendoor ook nog met alle twee tegelijk. Cocotte,
muze, model, zus, heilige, hoer, minnares: bij hem komt het er allemaal niet zo
op aan. Door de honderden tekeningen kennen we ieder detail van de twee vrouwen
– Gerda zinnelijk provocerend, Erna met kleine, hoge borsten en een breed
achterwerk, beheerst en met een melancholieke rust. Er bestaat een schitterend
schilderij uit deze tijd, met links drie uitnodigende naakte vrouwen, en rechts
de kunstenaar in zijn atelier, sigaretje in de mond, de vrouwen met een
kennersblik monsterend, zo voelt hij zich prettig. Het oordeel van Paris
schrijft hij met zwarte verf op de achterzijde van het doek. En: 1913, Ernst
Ludwig Kirchner.
Maar als Paris Kirchner op deze avond terugkomt van de
Potsdammer Platz, zijn de lampen al gedoofd, Paris komt te laat voor het
oordeel, en Erna en Gerda zijn in slaap gevallen, begraven in de reusachtige
kussens in het woonvertrek dat door dit trio infernale de beroemdste Berlijnse
kamer van de wereld zal worden.
Dit en nog veel meer moois kan je lezen in het
prachtige boek: 1913 Het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw. Florian Illies. Uitg Atlas Contact
2013.
Een boekentip van Carl Stubbe, voorzitter Konsept.
Labels:
Bericht Konsept
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten