Begin jaren zeventig, in de tijd van de algemene bouwhausse, heerste in Wiesbaden de kaalslag. Dorpen van rond de eeuwwisseling werden gesloopt en betonnen meergezinswoningen kwamen in de plaats. In een van deze gebouwen werd de stilte in de gangen van de ingewikkelde doolhof iedere keer onderbroken. Een oudere vrouw, mevrouw Schaak-Matje, waggelde met een blauwgroene waas over het gezicht de trappen af. Ze kraste met duister-schorre rokersstem, belde woest bij de buren en zwenkte met een fles in de hand, wijn, cognac, whisky, rum, als het maar alcoholisch was. Bezopen leek ze goedmoedig. Dat veranderde echter wanneer haar de geschiedenis van haar erfenis voor de geest kwam. Dan zwol ze op in onverwachte woede als een aanvalsklare cobra, wiens doel de dodelijke beet is. Ze vertelde op giftige toon de geschiedenis van haar gereduceerde erfenis. Het feit dat ze in dit gemeenschappelijke woonblok moest leven, was uitsluitend de schuld van haar tante. Had haar tantetje maar een vonkje fatsoen gehad, de erfenis bijeen te houden, dan woonde zij niet hier, aldus mevrouw Schaak-Matje.
Tantetje werd op zeventienjarige leeftijd de verloofde van nonkel, waarmee ze later een gelukkig, zij het kinderloos huwelijk had. De man zou wel graag kunstenaar geworden zijn, maar het ontbrak hem aan talent en moed. Hij had een goed oog voor echte kunstenaars en ondersteunde ze zo goed als hij kon. Het meest vertrouwd was hij met de schilder Alexej Jawlensky, met wie hij een vertrouwelijke vriendschap onderhield. De nonkel kocht van zijn vriend af en toe een olieverfschilderij in gloedvolle kleuren, waarbij zij beiden een zekere voorliefde vertoonden voor de kleuren blauw en groen.
Het gebeurde meermaals dat de schilder verleid werd tot een kosteloze vakantie in de vooralpen, waarbij als wederdienst de helft van de tijdens het verblijf ontstane schilderijen bezit werden van de nonkel. Ze vulden wanden, gangen en zolders en maakten tantetje, die zich, zoals zij het noemde, aan dat bonte geklieder niet warmen kon, radeloos.
De schilder stierf, de nonkel stierf, tantetje overleefde. Ze werd mummie-mager en zichtbaar zonderling. In plaats van aan haar, haar nicht, te denken, zo vertelde mevrouw Schaak-Matje, viel ze als 82-jarige voor de flair van een 36-jarige docent. Tantetje overleefde door „Vertroostingen”, zoals ze dat noemde. Voor een nacht met een mummie, zo zou de docent zich hebben uitgedrukt, was een schilderij van Jawlensky een correcte prijs. Voor haar dood moest tantetje in het geheel meer dan vijftig „vertroostingen” ontvangen hebben en de trooster
evenzovele Jawlensky’s van haar in ontvangst hebben gekregen. Als de vraag kwam, met hoeveel Jawlensky’s de docent zich uiteindelijk versliep, sloeg mevrouw Schaak-Matje steeds van woede alcoholische voorraad naar binnen. Het was een bodemloze onbeschaamdheid, de totale erfenis, op twee onder de vloer ontdekte schilderijen na, verbrast te hebben. Het walgelijkste was, dat tantetje, aangesproken op haar onwaardige activiteit, zich in geen geval de nachtelijke diensten van de docent ontzeggen kon.
Eigenaardig, mevrouw Schaak-Matje scheen zich over tantetjes gereduceerde nalatenschap niet te verheugen, terwijl het nog altijd een begerenswaardig vermogen vertegenwoordigde. Haar woede over tantetjes verkwiste nalatenschap had groeven van teleurstelling in haar gezicht gekerfd. Het scheen alsof de lievelingskleuren van Jawlensky zich op haar toornige gezicht hadden uitgesmeerd: ze had zich groen en blauw geërgerd.
Helga Lukowsky: Jawlenskys Abendsonne, der Mahler und die Künstlerin Lisa Kümmel
Ulrike Helmer Verlag ISBN 3-89741-050-8
(vert. Dirk Verhaegen)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten